woensdag 7 augustus 2013

Het gedoodverfde kind

‘Wanneer is het helemaal af?’ vraag ik.
Je denkt even na.‘Als alles klopt’, zeg je dan.
Ik knik: ‘Oké, als alles klopt.’ Dat vind ik een perfect antwoord.
‘Het komt wel goed’, voorspel je. Zorgzaam strijk je de vouwen glad. ‘Wij komen er samen wel uit.’
Ik aarzel maar zeg toch: ‘Ik denk het ook’.

Toen verdween je, je was zomaar weg. En ik ging op je wachten. Ik wachtte elke seconde en met elke vezel op jou. Mijn leven hing van jou af. Zonder jou geen licht, zonder jou leven. Wachten in het donker, maand na maand na maand. Ik schreef erover:

24 juni, precies vijf maanden geleden dat ik je zag. De tijd rekt als elastiek dat met één kant vastzit aan mijn laatste moment met jou. Elke dag pak ik de schelp even op, geef het paardje een kus en laat de glasscherven door mijn handen glijden. Het voelt als straf dat ik moet wachten. Ik heb iets fout gedaan. Vertel me wat het is, en ik maak het goed. Ik mag jou niets verwijten, want dan hou ik niet van je. En als ik niet van je hou, ben ik je kwijt. En als ik je kwijt ben, wat moet ik dan nog? Ik moet gewoon niet wachten. Dat is het. Je komt natuurlijk wel niet terug. Waarom zou je wegblijven?

Tijdens het wachten leek ik stil te staan in de tijd. Ik dwaalde naar een wereld zonder wegen. Ik zocht naar houvast maar de enige zekerheid die ik had was jij. Mijn trouw aan jou was mijn houvast. Ik moest jou verdienen. Als ik jou eindelijk verdiend had kwam je beslist. Dit leven in het donker moest ik doorstaan voor jou.

Wachten terwijl de tijd is stilgezet vanaf dat ene moment. Ik draai kringetjes en kringetjes tot donkerbruin met veters het pad onder me heeft uitgesleten en ik de onderwereld in stort. Daar wordt mijn kloppende hart uit mijn lijf gerukt en op een weegschaal gelegd. Te zwaar. Veel te zwaar. Mijn hart is te zwaar door lafheid, het is beladen met schuld door het verspillen van zoveel tijd, door zo zwak te zijn, door iets te willen dat er nou eenmaal niet is. Gij zult niet begeren, gij zult eren! Honend vellen de goden het vonnis. Unaniem: mijn hart zal worden gevoerd aan de draken. Daar is het wachten op.

In de grote stilte verdiep ik me in de taal van de symbolen, raadpleeg de astrologie, numerologie, kleurenleer, ik leg tarotkaarten en ik vraag de I Tjing om raad. Alles om me heen heeft betekenis.

Ondertussen scharrel ik tussen het vuil. Plastic en verloren steenkolen, scherven, wrakhout, halfvergane kleding. Op woensdag vind ik een blauw kunststof beertje. Op donderdag ligt er het beentje van een pop met een gat in de hiel. Op vrijdag raap ik een roze roos geschilderd op dun porselein. Twaalf veel te mooie zwanen zeilen in slow motion langs het strand.

Ik word trappen afgestuurd en daal spelonken in waar ik lang te bang was om terug te keren. Ik herinner me weer maar hou nog even afstand. Het is een ander meisje dat door de tuin loopt en aanbelt bij de voordeur:

Het huis staat midden in het bos en is sneeuwwit geschilderd. Eromheen staat een gietijzeren hek met gouden punten. Langzaam loopt ze de tuin in. Langs de kruisbessenstruiken en de wilde appelboom. Inmiddels ruist de regen neer. Een kauwtje krast en klapt uit een hoge boom. Ze kijkt hoe het verdwijnt tegen de uitdovende lucht. Dan loopt ze de laatste meters en belt aan.
‘Hier ben ik weer’, zegt ze wanneer de deur opengaat. Direct daarna voelt ze een harde klap tegen haar hoofd en gilt een storm om haar heen. Windkracht honderdduizend met harde slagen en schreeuwkracht uit het niets gekomen. Ze duikt naar beneden onder de zwiepende takken door, gaat linksaf de trap op. In de bocht glijdt ze uit over de marmeren vloer in de gang, maar kan overeind blijven door de trapleuning te pakken. De tornado achtervolgt haar. Er zijn meer treden dan voorheen, en de tijd is vertraagd. Omhoog moet ze, voor ze verdrinkt, voor het boze oog haar grijpt. Daar is de bovenste tree, ze kan hem al zien. Weer glijden, een tree omlaag, weer veel meer treden omhoog tot de overloop. Langzaam te langzaam komt haar kamerdeur dichterbij. Uitgerekt geweld van een harde stem wanneer ze reikt naar het handvat die ze eerst omlaag moet doen om de deur open te maken. Ze ziet haar olifantendeken. Het licht van haar aquarium is aan.
Bij haar bed zakt ze op de grond. Ze vouwt haar armen om haar hoofd, en voelt het schoppen niet. Ze vergeet onmiddellijk wat er wordt geroepen. De woorden echoën om haar heen: dat ze nóóit geboren had mogen worden. Dat ze slecht is en rót. Een waardeloos kind. Dat ze weg moet en voorgoed, en dat ze nooit en nooit meer terug mag komen. Dat ze weg moet en voorgoed omdat ze rot is en slecht en waardeloos. Dat niemand haar wil. Dat ze nergens voor deugt. Dat ze weg moet, en dat ze nooit meer terug mag komen. Omdat ze rot is. Een rotkind.
Ze hoort het, en ze vergeet het. Ze vergeet het allemaal.

Maar de goden onthouden het wel, en God onthoudt het ook. En Boeddha heeft het gehoord en Allah en de Burgemeester en de meneer van de Politie, en alle kinderen uit haar klas. En alle mensen van de hele Wereld weten het nu zeker, mochten ze nog twijfelen. Want het is haar moeder, die het zegt. En een moeder weet de waarde van haar kind.

Lees het manuscript van


Geen opmerkingen:

Een reactie posten